De mezzotint, ook wel eens “zwarte kunst” genoemd, omdat men vanuit donkere naar lichte tonen werkt,
ontstond omstreeks 1640 in Amsterdam als een nieuwe grafische mogelijkheid.
De bedenker ervan was een Duitser: Ludwig von Siegen.
Bij deze techniek wordt eerst de hele plaat ruw gemaakt met een zogenaamd “wiegijzer”.
Dat is een instrument met een waaiervormige, gekartelde kop, die rijen putjes en ruige, opstaande randjes (“braam”) op de koperplaat achterlaat.
Op dit ruwe oppervlak hecht de inkt.
Om een voorstelling aan te brengen, worden sommige delen van de geruwde plaat weer glad gemaakt met een schraapijzer.
Op die plekken pakt de inkt niet meer en ontstaan dus bij afdruk de lichte partijen.
Door meer of minder te polijsten, is het mogelijk om verschillende grijstonen, ofwel “halftonen” te bereiken.
Vandaar de naam mezzo(=half)tint.
Door 3 of 4 platen te gebruiken, kunnen ook gekleurde mezzo-printen gemaakt worden.
De bewerkelijke technieken maken vloeiende overgangen mogelijk tussen de verschillende grijstonen en kleuren.
Vandaar dat de afdrukken vaak een fluwelige indruk maken.
De mezzotint-techniek wordt nog maar door weinig kunstenaars beheerst.
Aan zijn meesterschap dankt Joop Vegter het lidmaatschap van de Haagse Etsclub 1984, een selecte kring van topgrafici in Nederland.
Joop Vegter exposeerde over de hele wereld en ontving diverse internationale onderscheidingen.
Joop's atelier